5. De leermeester der Apaches

De kwestie van het recht op de jachtbuit was geregeld en Bancroft nodigde nu het opperhoofd van de Apaches uit, zijn wens te kennen te geven.

‘Het is geen wens, maar een bevel dat Intshu tshuna wil uitspreken,' antwoordde de Indsman trots.

‘Wij laten ons niets bevelen,’ zei de hoofdingenieur niet minder trots. Er wilde een boze uitdrukking op het gezicht van het opperhoofd verschijnen; hij beheerste zich evenwel en zei:

‘Mijn blanke broeder zal enige vragen beantwoorden en daarbij de waarheid spreken. Bezit hij een huis, met een stuk grond

‘Ja.’

‘Als zijn buurman nu een weg over de bezitting van mijn blanke broeder wilde aanlegen, zou hij dat toestaan?’

‘Nee.’

‘De gronden aan gene zijde van het Rotsgebergte en ten oosten van de Mississippi horen de bleekgezichten toe. Wat zouden zij zeggen als de Indianen daar ijzeren wegen kwamen aanleggen?’

‘Zij zouden ze verjagen.’

‘Mijn broeder heeft de waarheid gesproken. Hij zal nu ook eerlijk en rechtvaardig willen oordelen. De bleekgezichten komen naar deze streek, die ons behoort. Zij vangen onze mustangs, zij doden onze buffels, zij zoeken bij ons goud en edelstenen. Nu willen zij zelfs een lange weg aanleggen, waarop hun vurig ros zal lopen. Langs die weg komen dan steeds meer bleekgezichten om ons het weinige af te nemen dat men ons nog heeft laten houden. Hoe moeten wij dat opvatten?' Bancroft gaf geen antwoord.

‘Hebben wij minder rechten dan u?’ ging Intshu tshuna verder. ‘U noemt zich christenen en spreekt steeds van liefde. Maar ons wilt u bestelen en beroven. Wij moeten evenwel eerlijk tegenover u zijn. Is dat liefde? U beweert dat uw God de vader is van blanken en roden. Is hij soms onze stiefvader, maar uw echte vader? Was dit hele land vroeger niet van de Indianen? Het is ons ontnomen. Wat hebben wij ervoor teruggekregen? Gebrek, gebrek en nog eens gebrek! U drijft ons steeds verder terug, zodat wij binnenkort jammerlijk zullen omkomen. Waarom doet u dat? Uit noodzaak, omdat u geen plaats meer hebt? Nee, maar wel uit hebzucht, want in uw landen is nog plaats voor miljoenen. Maar ieder van u zou het liefst een heel land voor zichzelf hebben. De rode man, de werkelijke eigenaar daarentegen, mag geen plek hebben waar hij het hoofd kan neerleggen. Klekih-petra, die hier naast mij zit, heeft me van uw heilig boek verteld. Daarin staat dat de eerste mens twee zoons had, van wie de een de ander doodde, zodat diens bloed ten hemel schreide. En hoe staat het met de rode en de blanke broeder? Bent u niet Kain en zijn wij niet Abel? En u verlangt nog dat wij ons zonder verzet zullen laten verdrijven? Nee, wij zullen ons verzetten! Wij zijn van streek naar streek gejaagd, steeds verder. Nu wonen wij hier. Wij meenden hier tot rust te kunnen komen. Maar u bent al weer bezig een spoorlijn af te zetten. Hebben wij niet hetzelfde recht dat u in uw huis en op uw grond hebt? Volgens onze wetten zouden wij u allen moeten doden. Maar wij willen alleen dat uw wetten ook voor ons zullen gelden. Is dat zo? Nee! Uw wetten hebben twee gezichten en u keert ons dat toe wat in uw voordeel is. U wilt hier een weg aanleggen. Hebt u ons toestemming gevraagd?’

‘Die heb ik niet nodig.’

‘Waarom niet? Is dit land uw eigendom?’

‘Volgens mij wel.’

‘Nee, het is van ons. Hebt u het van ons gekocht?’

‘Nee.’

‘Hebben wij het u gegeven?’

‘Nee, aan mij niet.’

‘Ook niet aan iemand anders. Als u een eerlijk man bent en u wordt hier gestuurd om een weg voor het vurig ros aan te leggen, dan moet u degene die u stuurt, eerst vragen of hij daartoe het recht heeft, en als hij ja zegt, u dat laten aantonen. Maar dat hebt u niet gedaan. Intshu tshuna verbiedt u hier nog meer metingen te doen.' Het opperhoofd sprak dit verbod uit met een nadruk, waaruit zijn bittere ernst bleek. Ik verbaasde mij over deze Indiaan. Ik had veel over het rode ras gelezen en over wat Indianen gezegd hadden, maar deze toespraak was nieuw voor mij. Intshu tshuna sprak duidelijk en vloeiend Engels. Zijn gedachtengang en wijze van uitdrukken waren die van een ontwikkeld man. Dankte hij deze voorsprong aan Klekih-petra, de "schoolmeester’?

De hoofdingenieur bevond zich in een moeilijke positie. Als hij eerlijk was, kon hij de beschuldigingen van het opperhoofd nauwelijks afwijzen. Hij antwoordde wel iets, maar het waren spitsvondigheden en drogredenen. Toen de Apache weer het woord nam en hem in het nauw dreef, zei hij tegen mij:

‘Maar, sir, hoort u niet waarover wij spreken? Zegt u ook eens iets!’

‘Ik niet, mister Bancroft. Ik ben als surveyor aangesteld en niet als rechtskundige. U zegt maar wat u wilt. Ik heb metingen te doen, maar geen gesprekken te voeren.' Het opperhoofd merkte vastberaden op:

‘Het is niet nodig, dat hierover nog gesproken wordt. Intshu tshuna heeft gezegd dat hij u hier niet duldt. Dat is voldoende. Intshu tshuna wil dat u vandaag nog teruggaat naar de plaats vanwaar u gekomen bent. Bedenk of u wilt gehoorzamen of niet! Nu vertrekt het opperhoofd met zijn zoon Winnetou en hij komt terug na de tijd die de blanken een uur noemen. Dan zult u hem antwoorden. Gaat u heen, dan zijn wij broeders. Gaat u niet, dan wordt de krijgsbijl opgegraven tussen ons en u. Ik ben Intshu tshuna, het opperhoofd van alle Apaches. Ik heb gezegd. Howgh!’(5)

‘Howgh’ is een Indiaans woord ter bekrachtiging van het gezegde, ongeveer als- ons amen, basta, of ‘zo zal het zijn.' Hij stond op en Winnetou eveneens. Langzaam liepen zij het dal uit en verdwenen uit het gezicht. Klekih-petra was blijven zitten.

De hoofdingenieur wendde zich tot hem om raad. Hij weigerde die te geven.

‘Doe wat u wilt, sir! Ik ben het geheel met het opperhoofd eens. Er wordt doorlopend een zware misdaad aan het rode ras begaan. Maar als blanke weet ik ook dat de Indsman zich tevergeefs verzet. Als u vandaag weggaat, zullen anderen morgen uw werk voltooien. Toch wil ik u waarschuwen. Het opperhoofd meent wat hij zegt.’

‘Waar is hij nu?’

‘Hij zal onze paarden halen. Die hebben wij in veiligheid gebracht, toen wij de beer meenden te naderen.'

Hij stond op en slenterde weg, als om zich aan verdere vragen te onttrekken. Ik liep hem na.

‘Sir,’ vroeg ik, ‘mag ik met u meelopen? Ik beloof u, niets te zeggen of te doen wat u hindert. Ik heb grote belangstelling voor Intshu tshuna en Winnetou opgevat, begrijpt u.’ Dat ik ook voor hemzelf belangstelling koesterde, vertelde ik hem niet.

‘Ja, gaat u maar mee, sir,’ zei hij. ‘Ik heb de blanken en hun streven weliswaar de rug toegekeerd en ik wil niets meer met hen te maken hebben, maar u mag ik wel, laten wij een wandeling maken. U lijkt me nog de verstandigste van deze troep. Vergis ik me?’

‘Ik ben de jongste en nog in het geheel niet gewiekst; ik zal het ook wel nooit worden. Misschien maak ik daarom een vrij goedhartige indruk.’

‘Niet gewiekst?’ vroeg hij. ‘Maar dat is iedere Amerikaan in zekere zin.’

‘Ik ben geen Amerikaan.’

‘Wat bent u dan, als ik het vragen mag?’

‘Van Saksische afkomst.’

‘Hij keek me verbaasd aan en zei toen ineens in het Duits:

‘Dan heet ik u welkom, landgenoot! Vindt u het overigens niet vreemd, een Duitser onder de Apaches aan te treffen?’

‘Vreemd niet. Gods wegen schijnen vaak wonderbaar, maar zijn altijd heel natuurlijk.’

‘Gods wegen? Waarom spreekt u niet van voorzienigheid, lot, fatum, kismet of toeval?’

‘Omdat ik christen ben en me mijn geloof niet laat ontnemen.’

‘Goed zo! U bent een gelukkig man! U hebt gelijk: Gods wegen lijken vaak wonderbaar, maar zijn altijd heel natuurlijk. De grootste wonderen zijn het gevolg van natuurwetten en de meest alledaagse natuurverschijnselen zijn grote wonderen. Ja, ik ben een Duitser, een geleerde van naam, en nu een echte Apache. Dat lijkt vreemd. Maar de weg die mij hierheen heeft geleid, is heel natuurlijk.' Hoewel deze blanke mij had meegenomen om mij een genoegen te doen, was het hem nu een behoefte zich uit te spreken. Ik merkte al gauw dat hij zeer ontwikkeld was, maar durfde geen enkele vraag over zijn verleden te stellen. Hij legde zich deze beperking niet op en vroeg honderd uit over mijn omstandigheden.

Ik antwoordde hem zo uitvoerig als hij leek te verlangen. Wij waren niet ver buiten het kamp gegaan en hadden ons onder een boom uitgestrekt. Ik kon de uitdrukkingen op zijn gezicht nauwkeurig waarnemen. Het leven had in dit gezicht diepe sporen achtergelaten: de lange grondtrekken van verdriet, die doorkruist werden door de denktrekken van de twijfel, de zigzaglijnen van nood, zorg en ontbering. Hoe vaak zouden zijn ogen somber, dreigend, toornig, bang en mogelijk ook vertwijfeld hebben gekeken? Nu waren zij rustig en helder als een bosmeer, dat door geen windzucht wordt gerimpeld, maar dat zo diep is, dat men niet kan zien wat er op de bodem ligt. Toen hij vrijwel alles van mij afwist, knikte hij traag en zei:

‘U staat aan het begin van de strijd, die ik haast beeindigd heb;

het zal voor u overigens een strijd naar buiten en niet van binnen zijn. U hebt uw God, die u nooit zal verlaten. Bij mij was het anders. Ik had God verloren toen ik mijn land verliet en nam in plaats van de rijkdom die een rotsvast geloof is, het ergste mee dat een mens kan bezitten - een slecht geweten.' Na deze woorden keek hij me onderzoekend aan. Toen hij zag dat mijn gezicht beheerst bleef, vroeg hij:

‘Schrikt u daar niet van?’

‘Waarom zou ik schrikken?’

‘Denkt u zich in: een slecht geweten!’

‘Kom, u bent geen dief en geen moordenaar geweest. Daartoe bent u niet in staat.' Hij greep mijn hand en drukte die.

‘Daarvoor dank ik u. Maar u vergist zich. Ik ben een dief geweest en ik heb veel gestolen! En het waren kostbare dingen! En een moordenaar was ik ook. Hoeveel geesten heb ik vermoord! Ik was professor aan een universiteit; waar, dat zal ik niet zeggen. De ideeen van de verlichting hadden in mij wortel geschoten. Mijn godin heette de Rede. Ik was er trots op, vrijdenker te zijn, God te hebben onttroond en haarfijn te kunnen bewijzen dat het geloof aan God waanzin was. Ik was een goed spreker en sleepte mijn gehoor mee. Het onkruid, dat ik met gulle hand zaaide, schoot welig op, er ging geen zaadje verloren. Een dief op grote schaal was ik, een massamoordenaar, die zijn medemensen het geloof in God en het vertrouwen in Hem ontnam. Toen kwam de revolutie van 1848. Wie geen God erkent, heeft ook geen ontzag voor koning of overheid. Ik trad openlijk als leider van de ontevredenen op. Zij dronken mijn woorden gretig in, dit bedwelmende gif, dat ik destijds als heilzame balsem beschouwde. Zij stroomden naar mij toe en grepen naar de wapens. Velen kwamen in de gevechten om! Ik was hun moordenaar en niet die van hen alleen. Vele anderen stierven binnen de gevangenismuren. Ook voor hun dood was ik verantwoordelijk. Naar mij werd vanzelfsprekend ijverig gezocht. Ik ontsnapte en verliet mijn land zonder spijt. Niemand miste mij. Ouders had ik niet meer, broers of zusters ook niet. Geen enkel oog schreide om mij, maar hoeveel ogen schreiden door mij. Daaraan dacht ik evenwel niet, tot dit inzicht mij trof als een slag, die mij bijna velde. De dag voor ik de veilige grens overstak, werd ik door politie achtervolgd, die mij vlak op de hielen zat. Ik rende door een fabrieksplaatsje. Vertrouwend op het zogenaamde toeval schoot ik door een tuintje een armzalig huisje binnen, waar ik zonder mijn naam te noemen de hulp inriep van een oud vrouwtje en haar dochter, die ik in het kamertje aantrof. Zij verborgen mij ter wille van hun mannen, wiens makker ik geweest was, zoals zij zeiden. Onder bittere tranen klaagden zij mij hun nood. Zij waren arm maar tevreden geweest. De dochter was een jaar tevoren getrouwd. Haar man beluisterde een van mijn toespraken en liet zich meeslepen. Hij nam zijn schoonvader mee naar de volgende bijeenkomst en het gif tastte ook hem aan. Ik had deze vier eenvoudige mensen van hun levensgeluk beroofd. De jonge man sneuvelde op het slagveld dat geen veld van eer was, en de oude vader werd tot vele jaren gevangenisstraf veroordeeld.

Dat vertelden mij twee vrouwen die mij, de oorzaak van hun ongeluk, gered hadden. Zij noemden mijn naam als die van een verleider. Dat was de slag die mij trof en Gods molen begon te malen. Ik had mijn vrijheid behouden, maar leed meer dan onder de zwaarste straf waartoe een rechter mij had kunnen veroordelen. Ik zwierf van het ene land naar het andere, pakte nu het een, dan het ander aan, maar vond nergens rust. Mijn geweten kwelde mij ondraaglijk. Vaak ben ik aan de rand van de zelfmoord geweest, maar telkens weerhield een onzichtbare hand mij - Gods hand. Deze hand bracht mij ook na jaren van onvrede en berouw bij een Duitse predikant in Kansas, die zag wat ik leed en mij tot spreken dwong. Tot mijn geluk sprak ik met hem. Ik vond, zij het na lang twijfelen, vergeving en troost, een vast geloof en innerlijke vrede. Heer, daarvoor dank ik u!' Hij hield op, vouwde onbewust de handen en bleef lange tijd zwijgen. Tenslotte ging hij verder:

Terwille van mijn innerlijke rust ontvluchtte ik de wereld en de mensen en trok de wildernis in. Maar niet het geloof alleen maakt zalig. De boom van het geloof moet de vruchten van de werken dragen. En werken wilde ik, indien mogelijk, in een richting, tegenovergesteld aan de vroegere. Ik zag de roodhuid, die zich vertwijfeld tegen de ondergang verdedigde. Ik zag de moordenaars die hem doorstaken en mijn hart gloeide van woede, medelijden en erbarmen. Zijn lot was bezegeld en ik kon hem niet redden. Maar een ding kon ik doen: hem de dood verlichten en hem in zijn stervensuur de glans van de liefde en de verzoening tonen. Daarom ging ik naar de Apaches en paste mij aan hun karakter aan. Zij vertrouwen mij en ik heb iets bij ze bereikt. Ik zou graag willen dat u Winnetou beter leerde kennen; hij is mijn meesterwerk. Deze jongeman heeft grote gaven. Als zoon van een Europees vorst zou hij een groot veldheer en een nog groter vredesvorst worden. Nu hij de zoon van een Indiaan is, zal hij evenwel met zijn ras ten onder gaan. Mocht ik nog de dag beleven, waarop hij zich tot christen verklaart! Zo niet, ik zal in nood en gevaar tot het uur van mijn dood bij hem blijven. Hij is in de geest mijn zoon. Ik houd meer van hem dan van mijzelf. En mocht het geluk voor mij weggelegd zijn, dat mijn hart de dodelijke kogel, voor hem bestemd, zou opvangen, ik zou met blijdschap voor hem sterven en deze dood als een boete voor mijn vroegere zonden ondergaan!'

Klekih-petra zweeg en boog het hoofd. Ik was ontroerd en zei ook niets. Na zo’n bekentenis moest elke opmerking onwaarachtig klinken. Maar ik greep zijn hand en drukte die hartelijk.

Hij begreep mij en liet mij dat door een trage hoofdknik merken. Het duurde lang eer hij vroeg:

‘Waarom heb ik u dit alles nu verteld? Ik heb u vandaag pas ontmoet en mogelijk zie ik u nooit terug. Is het misschien ook een schikking Gods, dat ik u hier heb ontmoet? U merkt dat ik, voormalig godloochenaar, nu alles uit deze hogere wil tracht te verklaren. Ik voel mij plotseling zo vreemd: week, maar toch niet verdrietig. In deze stemming brengt de herfst ons, als de bladeren vallen. Hoe zal het blad van mijn leven zich van de boom losmaken? Zacht en licht? Of zal het afgerukt worden, nog eer de natuurlijke tijd aangebroken is?' Als in stil en onbewust verlangen staarde hij het dal in. Ik zag in de verte Intshu tshuna en Winnetou terugkeren. Zij zaten nu te paard en het rijdier van Klekih-petra leidden zij aan de teugel.

Wij stonden op en gingen naar het kamp terug, waar wij tegelijk met de twee Indianen aankwamen. Rattler leunde met rood en opgezet gezicht tegen de wagen en staarde ons aan. Hij had in die korte tijd zoveel gedronken, dat hij niet meer drinken kon. Een walglijk mens! Zijn blik was even sluw als die van een woeste stier die wil aanvallen. Ik besloot hem in het oog te houden.

Het opperhoofd en Winnetou waren afgestegen en kwamen dichterbij. Wij stonden in een tamelijk grote kring bijeen.

‘Hebben mijn blanke broeders overlegd of zij willen gaan of blijven?’ vroeg Intshu tshuna. De hoofdingenieur had tot een bemiddelingspoging besloten. Hij verklaarde:

‘Al zouden wij willen gaan, wij moeten blijven om de opdracht uit te voeren die wij gekregen hebben. Ik zal vandaag nog een koerier naar Santa Fe zenden om toestemming te vragen. Pas daarna kan ik u antwoord geven.' Het was geen slecht idee, want eer de koerier terug was, zouden wij met onze werkzaamheden klaar zijn. Het opperhoofd zei evenwel vastberaden:

‘Zo lang wacht Intshu tshuna niet. Mijn blanke broeders moeten nu zeggen wat zij gaan doen.' Rattler had zijn beker vol brandewijn laten lopen en kwam naar ons toe. Ik meende dat hij het op mij had voorzien, maar hij wendde zich tot de twee Indianen en zei met dubbele tong:

Als de Indsmen met mij drinken, zullen wij weggaan, maar anders niet. De jongste moet beginnen. Hier heb je vuurwater, Winnetou!' Hij stak hem de beker toe. Winnetou ging met een afwerend gebaar achteruit.

‘Zo, wil je niet met me drinken?’ snauwde Rattler. ‘Dat is een vervloekte belediging. Dan krijg je de brandy in je gezicht, ellendige roodhuid. Lik het op, .als je niet drinken wilt!' Eer wij het konden verhinderen, smeet hij de jonge Apache de beker met inhoud in het gezicht. Volgens Indiaanse opvattingen was dat een dodelijke belediging, die dan ook dadelijk gestraft werd. Winnetou sloeg de dader met de vuist in het gezicht, zodat hij neerviel. Hij krabbelde moeizaam op. Ik stond op het punt om in te grijpen, want ik vreesde dat hij tot handtastelijkheden zou overgaan. Dat gebeurde niet. Hij staarde de jonge Apache alleen dreigend aan en wankelde vloekend naar de wagen terug.

Winnetou droogde zijn gezicht en liet evenals zijn vader een onbeweeglijk gezicht zien, dat niet verried wat er in hem omging.

‘Intshu tshuna vraagt het nog eenmaal en nu voor het laatst,' zei het opperhoofd. ‘Zullen de bleekgezichten vandaag nog het dal verlaten?’

‘Dat mogen wij niet doen.’ was het antwoord.

‘Dan verlaten wij het. Er heerst geen vrede tussen ons.' Tevergeefs deed ik nog een bemiddelingspoging. Het drietal begaf zich naar de paarden. Bij de wagen klonk Rattlers stem:

‘Ja, verdwijn maar, rooie honden! Maar die klap in het gezicht zal de jongen me eerst betalen!' Heel wat sneller dan zijn toestand mogelijk leek te maken, had hij een geweer van de wagen gegrist. Hij legde op Winnetou aan. De jonge Apache stond volkomen ongedekt. De kogel moest hem treffen; het was zo vlug gegaan, dat geen beweging hem meer kon redden. Klekih-petra schreeuwde:

‘Weg, Winnetou, vlug weg!' Hij sprong toe om Winnetou met zijn lichaam te beschermen.

Het schot ging af.

Klekih-petra, door de kracht van de kogel half omgedraaid, greep met zijn rechterhand naar zijn borst, wankelde en viel neer. Op hetzelfde ogenblik stortte Rattler neer, getroffen door mijn vuist. Om het schot te voorkomen, was ik toegeschoten, maar ik kwam te laat. Er klonken kreten van ontzetting van alle kanten. Alleen de twee Apaches hadden geen geluid laten horen.

Zij knielden neer bij de vriend die zich voor zijn liefste leerling opgeofferd had en onderzochten zwijgend zijn wond. Hij was dicht bij het hart in de borst getroffen. Het bloed spoot naar buiten. Ook ik schoot toe. Klekih-petra’s ogen waren gesloten.

Angstig snel werd zijn gezicht bleek. De wangen vielen in.

‘Neem zijn hoofd op uw schoot,’ verzocht ik Winnetou. ‘Als hij de ogen opslaat en u ziet, zal hij gemakkelijker sterven.' Zwijgend voldeed Winnetou aan mijn verzoek. Zelfs zijn wimpers trilden niet, maar zijn blik zoog zich aan het gezicht van de stervende vast. Traag sloeg Klekih-petra de ogen op. Hij zag Winnetou over zich gebogen. Een milde glimlach gleed over zijn ingevallen gezicht.

‘Winnetou, shi ya Winnetou - mijn zoon Winnetou,’ fluisterde hij. Zijn brekend oog leek nog iemand anders te zoeken. Hij vond mij en vroeg in zijn moedertaal: ‘Blijf bij hem - altijd - zet mijn werk voort. Smekend hief hij de hand op. Ik nam die in de mijne en zei:

‘Ja, dat zal ik zeker doen.' Hierna kreeg zijn gezicht een stralende uitdrukking. Met steeds zwakker wordende stem bad hij:

‘Zo valt mijn blad - afgerukt - niet zacht, licht - de laatste boete - zoals - ik gevraagd - heb - Heer, vergeef, vergeef - Genade -

ik kom - kom - genade. Hij vouwde de handen - nog eens gutste het bloed uit de wond, zijn hoofd viel neer - hij was dood.

Nu wist ik waarom hij voor mij zijn hart had uitgestort. Een schikking Gods had hij het genoemd. Hij had voor Winnetou willen sterven en hoe spoedig was deze wens in vervulling gegaan.

De laatste boete die hij had willen doen, had hij gedaan. God is liefde en barmhartigheid; hij toornt niet immer tegen wie berouw heeft.

Winnetou legde het hoofd van de dode in het gras, stond traag op en keek zijn vader aan.

‘Daar ligt de moordenaar,’ zei ik. ‘Ik heb hem neergeslagen. Beschik over hem.’

‘Vuurwater.. .'

Alleen dit korte antwoord kwam het opperhoofd over de lippen, maar op welk een woeste en minachtende toon!

‘Ik wil uw vriend en broeder zijn. Ik wil met u meegaan,’ dwong ik mij te zeggen. Hij spuwde mij in het gezicht.

‘Schurftige hond! Gronddief voor geld! Stinkende prairiewolf. Waag het, ons te volgen en Intshu tshuna zal je verbrijzelen!' Wanneer iemand anders dit tegen mij had gezegd, zou ik hem met de vuist hebben geantwoord. Waarom verdroeg ik het nu?

Had ik als indringer op vreemd grondgebied deze straf misschien verdiend? Dat heb ik destijds overigens niet overwogen.

Ik gehoorzaamde eerder aan een ingeving. Mij een tweede maal aanbieden kon ik overigens niet, ondanks mijn belofte aan de dode. De blanken stonden zwijgend om ons heen, in afwachting van wat de twee Apaches zouden doen. Zij verwaardigden ons met geen blik meer. Zij tilden het lijk op het paard en bonden het vast. Daarna stegen zij zelf op, hielden het slappe lichaam van Klekih-petra overeind en bleven het steunen, terwijl zij langzaam wegreden. Zij uitten geen enkele bedreiging met wraak. Zij keken ook niet meer om. En dit was ondraaglijker dan wanneer zij ons de gruwelijkste dood hadden gezworen.

‘Dat was ontzettend en het kan nog erger worden,' zei Sam Hawkens. ‘Daar ligt de schoft, buiten westen van je klap en van de drank. Wat doen we nu met hem?' Ik gaf geen antwoord. Ik zadelde mijn paard en reed weg. Ik moest alleen zijn om dit gruwelijk half uur althans uiterlijk te boven te komen. Het was laat in de avond toen ik, lichamelijk en geestelijk uitgeput, het kamp weer binnenkwam.

01 Winnetou het grote opperhoofd
titlepage.xhtml
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_000.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_001.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_002.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_003.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_004.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_005.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_006.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_007.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_008.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_009.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_010.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_011.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_012.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_013.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_014.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_015.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_016.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_017.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_018.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_019.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_020.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_021.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_022.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_023.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_024.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_025.htm
May, Karl - 01 Winnetou het grote opperhoofd_split_026.htm